Gent: De Bourbon van Gent, Jules De Raedt
Jules De Raedt:
Waarde
redactieraad van dag- of weekblad, en administrateurs-generaal van de belangrijkste
Europese televisiezenders.
Geachte leden
van de Franse en Belgische Dienst van de Adel en in het bijzonder Zijne
Excellenties Otto von Habsburg en Henri d’Orléans, graaf van Parijs, die
schaamteloos met andermans veren loopt te pronken als hij beweert de enige te
zijn die nog aanspraak kan maken op de Franse troon.
Monseigneur
Danneels, Zijne Heiligheid paus Johannes-Paulus II.
Zeer geachte
heer president Mitterand.
Zijne
Majesteiten Béatrix van Nederland, Juan Carlos van Spanje en ja, zelfs tot U
richt ik mij, Boudewijn I, koning der Belgen, met deze brief van niet minder
dan achttien getypte vellen die op meer dan zestig adressen zal worden bezorgd.
Zelfs tot U
richt ik mij, hoewel Uwe Hoogedelgeboren Hoogheid al sinds 1969 van de Zaak op
de hoogte is en al de vorige smeekschriften van zijn onderdaan verticaal heeft
laten klasseren.
Zelfs tot U
richt ik mij, als ik zeg:
Doorluchtige
dames en hooggeachte heren!
Op deze
vierde april van het jaar 1987, naar aanleiding van de viering van het
Millennium der Capetingers, richt ik dit schrijven tot u allen, verschanst in
uw kantoren en kastelen waar u veilig denkt te zijn voor de waarheid die u
bedreigt. Ik richt mij tot u met woorden gedrenkt in ontroering, soms ook in
bitterheid, maar vooral in hoop: dat deze open brief dan de langverwachte steen
des aanstoots moge zijn, en dat ik eindelijk de hulp zou krijgen die ik verdien
om de Zaak tot een goed einde te brengen.
Ongetwijfeld
kent u mij nog van vorige missives: Jules De Raedt, met zijn snor van Clark
Gable, zijn buik van Oliver Hardy en het bloed van Habsburg en Bourbon dat door
zijn aderen stroomt.
Meer dan
dertig jaren studie van oude documenten en onderzoek in stoffige archieven heb
ik op de teller staan. De catacomben van Vaticaanstad en de salons van Schloss
Frohsdorf in Oostenrijk hebben mij een onwrikbare zekerheid geschonken, een
heilige overtuiging die mij de schouders doet ophalen wanneer de spotvogels mij
weer beschimpen en mijn verguizers me nog maar eens afschilderen als een
fantast of een schattenjager, een paranoïde mythomaan, ja zelfs een ordinaire
oplichter.
Met bloedend
hart heb ik, zeeman in hart en nieren, de zee vaarwel gezegd om mij geheel en
al aan de Zaak te wijden. Ik heb alle denkbare en ondenkbare tegenkanting
getrotseerd en meerdere moordaanslagen overleefd, en nu ik op mijn laatste
benen loop – een levend lijk dat kapot gaat aan de slechte lucht – richt ik mij
een laatste keer tot u allen.
En waarom?
Omdat de
waarheid ook zo haar rechten heeft.
Omdat ik in
mijn pogingen om het mysterie op te helderen van Paulina Rombaut, mijn
grootmoeder, onverhoeds ben uitgekomen bij de zoon van een onthoofd koningskoppel.
Omdat ik en
niemand anders aan het licht kan brengen dat Frans Rombaut, de grootvader van mijn
grootmoeder, niemand minder is geweest dan Louis XVII, dauphin de France, van wie ten onrechte wordt aangenomen dat hij
gekrepeerd is in een vochtige en tochtige kerker van de Tempelgevangenis van
Parijs.
Daarom.
Ik was vier
toen ik voor het eerst over ‘de miljoenen’ hoorde praten. Het was de dag voor Sinterklaas
en mijn ouders hadden de cadeautjes uitgestald op de tafel in de mooie kamer. We mochten heel even een kijkje nemen door een
kier, maar ik was te laat en ik smeekte mijn moeder om de deur nog eens open te
doen. Mijn gejengel maakte haar kwaad, ze gaf me een fikse oorvijg en Oma
Paulina nam me op de schoot en troostte me: ‘Ge moet niet huilen, Juleke,’ zei
ze. ‘Als de miljoenen komen, krijgt gij van mij een levensgrote Klaas en een echte
ezel.’
Die miljoenen
hadden te maken met wat Bernard Rombaut, Oma Paulina’s vader, in 1894 was
overkomen. Op een mooie dag werd hij toen met veel tralala thuis opgehaald door
schepen De Poorter uit Evergem. In zijn rijtuig bracht die Bernard naar
Dendermonde, waar ze vier dagen bleven. Terug thuis gaf vader Rombaut aan zijn
oudste dochter een koffertje van licht
roodgeelbruin hout – pitch pine, een
naaldhoutsoort uit Midden-Amerika. Er was een dikke bundel papier in opgeborgen.
‘Bewaar dit
goed,’ drukte hij Paulina op het hart. ‘Als ge stokoud geworden zijt, zal men u
oproepen, en dan zal onze familie bestaan uit schatrijke mensen.’
Vervolgens
legde Bernard aan zijn verbouwereerde dochter uit dat hij een lening van 30
miljoen gouden gulden had toegestaan aan Groot-Brittannië, om de oorlog in
Transvaal te financieren. ‘De intrest zal om de dertig jaar aan de nakomelingen
van de Familie uitbetaald worden.’
Paulina hoorde
haar vader duidelijk de hoofdletter F van Familie uitspreken. Had hij te diep
in het glas gekeken? Nee, haar vader had nog nooit zo nuchter en zo zakelijk
geklonken. Behalve dan wat die hoofdletter F betrof.
‘Waar komt
dat fortuin vandaan?’ waagde Paulina het te vragen.
Bernard Rombaut
haalde de schouders op. ‘Het gaat om een erfenis, die door een lid van de
Familie voor een periode van een eeuw werd weggezet. Zodra men een testament opent
dat honderd jaar gesloten moest blijven,
zal de rente uitbetaald worden. Maar het fijne weet ik er ook niet van.’
Later zou Oma
Paulina tot de slotsom komen dat die bizarre bepaling wellicht te maken had met een onecht kind of een gedwongen huwelijk.
Maar toen was het al te laat om er nog achter te komen of haar vader ooit had
geweten hoe de vork precies aan de steel zat, en waarom hij zo zwijgzaam was
gebleven over de hele affaire. Omdat hij er werkelijk niks meer over wist, of
omdat het veiliger was zo weinig mogelijk te weten van dit soort zaken?
‘Het enige
dat wij moeten doen, is wachten op de oproep,’ herhaalde hij het telkens weer. ‘De
Zaak is in betrouwbare handen.’
Ook de Zaak
gaf hij een hoofdletter mee. Oma Paulina kon het heel goed horen.
En Bernard
Rombaut wachtte op de oproep. En zijn oudste dochter Paulina wachtte op de
oproep. En haar acht broers en zussen, die inmiddels ook min of meer waren
ingelicht… ze wachtten met z’n allen op de oproep. Maar de oproep kwam niet en Bernard
stierf in 1917, verbitterd, als de onbemiddelde arbeider die hij altijd was
geweest.
‘Schatrijk
zijn en toch zo hard moeten werken,’ hoorde zijn kroost hem al eens grommen.
Met zijn
laatste ademtocht drukte Bernard zijn kinderen wel op het hart dat ze ‘hun naam
in ere moesten houden’.
Omdat zij nu
eenmaal tot de Familie behoorden.
Omdat alleen
dan de Zaak ooit tot een goed einde kon worden gebracht.
De eerste man
van Paulina – Emiel Caessaert was zijn naam – begon zich bezig houden met de
Zaak. Van beroep was hij treinmachinist, en daar moest je toen nog een attest
van goed gedrag en zeden voor hebben. Emiel Cassaert was er de man niet naar om
op straat op de vuist te gaan, zomaar, zonder aanleiding.
Toch is het precies
dat wat er gebeurd zou zijn.
Een
messentrekker plofte een mes in zijn rug en Paulina bleef achter met vier
kinderen, in bittere armoede. Op zeker ogenblik had ze voor zichzelf en haar
kinderen nog amper een wortel te eten.
Wellicht
verbaast het gewelddadige einde van Emiel Caessaert u een beetje? Stelt u zich
daar toch een paar vragen bij?
Ik anders
niet. Mij verwondert dat soort dingen al lang niet meer. Wie zich met de Zaak
bemoeit en al te diep doordringt in de waarheid, wordt nu eenmaal een
gevaarlijk individu. Hij verwerft een zekere macht, maar krijgt te maken met
nog machtiger tegenpartijen, voor wie alle middelen goed zijn om onwelriekende
potjes gedekt te houden en alles bij het oude te laten. Dat heb ik zelf
meermaals aan den lijve mogen ondervinden.
Paulina
Rombaut hertrouwde met Gustave De Raedt. En toen was het ineens 1924 en zie:
plotseling verscheen daar toch wel de langverwachte oproep in de krant, zeker!
Alle
Rombautsen werden verzocht zich in verbinding te stellen met notaris Van der
Auwermeulen te Zomergem. Oma Paulina hoorde van het bericht en die avond opende
ze het pitch pine koffertje nog eens,
dat ze dertig jaar eerder van haar vader had gekregen. Nu en dan had ze een
steelse blik geworpen op de documenten die het bevatte. Ze kon zo heerlijk wegdromen
bij de paperassen. Want uiteraard begrijpt ze geen snars van wat daar allemaal geschreven
stond. De akten waren opgesteld in het Frans en in het Engels.
Oma Paulina
opende het koffertje van licht roodgeelbruin hout… en vond er deze keer alleen
nog een handvol papiersnippers in terug.
Oma Paulina
slaakte een verbijsterde kreet. Het eerste wat haar voor de geest kwam, was dat
de documenten waren opgevreten door de muizen. Maar uiteraard was dit
onmogelijk. Hoe zouden de muizen in de gesloten koffer gekomen zijn om er
daarna weer uit te kruipen en hem keurig dicht te maken?
Werden de
papieren dan ontvreemd door een machtige tegenpartij? Of had een lid van haar
eigen Familie de hand gehad in de diefstal?
Oma Paulina
wilde geen rekening houden met die laatste mogelijkheid. Nochtans kon ook zij
alleen maar vaststellen dat een van haar straatarme broers zich plotseling had
ingekocht in een grote Waalse maatschappij. Waar had hij het nodige geld
vandaan gehaald?
Met lege
handen trok Paulina Rombaut naar notaris Van der Auwermeulen in Zomergem. Andere leden van de Familie waren eerder al
ontvangen geweest door zijn zoon, een bijzonder zenuwachtig heerschap dat de
ene sigaar na de andere had aangestoken, zonder ze echt op te roken.
‘Mijn vader
heeft de stommiteit van zijn leven begaan door die advertentie in de Gentenaar
te plaatsen,’ had Van der Auwermeulen junior gezegd. ‘Het enige wat er daar nog
te rapen valt, is een paar duizend frank dat een oud vrouwtje heeft nagelaten…’
Maar Oma
Paulina had de eer en het genoegen door de notaris in eigen persoon ontvangen
te worden. In zijn kantoor deed ze hem haar hele verhaal. De achtbare notabele luisterde
aandachtig zonder haar ook maar een keer in de rede te vallen.
‘Wie is uw
overgrootvader?’ vroeg hij uiteindelijk. ‘Pier-Jan of Jan-Cies?’
Oma Paulina keek
de notaris onbegrijpend aan.
‘Wie is uw
overgrootvader?’ herhaalde deze ongeduldig. ‘Petrus
Johannes of Johannes Franciscus Rombaut?’
‘Dat… dat zou
ik zo direct niet weten,’ stamelde Oma Paulina.
‘Als ge van
Jan-Cies komt, dan zijt ge een erfgenaam en hebt ge heel wat te verwachten,’
verduidelijkte de notaris. ‘Maar komt ge van Pier-Jan, dan kan ik niets voor u
doen.’
Oma Paulina kon
niet op staande voet bewijzen dat ze afstamde van Johannes Franciscus Rombaut, en
zodus werd ze vriendelijk maar beslist door de klerk naar de uitgang van het
statige notarishuis begeleid.
Maar capituleren
deed Oma Paulina niet. Onvermoeibaar trok ze van de ene vrederechter naar de
andere functionaris, bereid om te vechten voor waar ze meende recht op te
hebben. Overal stootte ze echter op een muur van onwil en onbegrip.
‘Ge kunt maar
beter naar huis gaan,’ zei men haar op een keer, ‘want als ge zo hardnekkig met
de Zaak bezig blijft, speelt ge met uw leven.’
Maar dan
kenden ze Oma Paulina nog niet!
Mijn open
brief naar aanleiding van het Millennium van de Capetingers heeft ook weer wat
artikels in dag- en weekbladen opgeleverd, maar verder geen tastbaar resultaat
gehad. Niks nieuws onder de zon.
Bijgevolg
probeer ik de Zaak nu een allerlaatste keer te beschrijven en zo zakelijk
mogelijk de feiten op een rijtje te zetten in dit typoscript. Ik moet de geheimen
van de Familie in hun totale fataliteit zien weer te geven – of is het hun
fatale totaliteit? Hier dient nog een allerlaatste sluier opgelicht, daar een
ultiem raadsel ontraadseld.
Amechtig
piepend schuifel ik van het kastje naar de muur. Het verhaal van mijn leven,
zeg maar. Want ja, de astma speelt me weer behoorlijk parten. Ademloos zit ik
hier in deze krappe kamer. Ademloos, maar gelukkig nog niet sprakeloos.
Ik ga een
luchtje scheppen bij het raam en dan wordt er aan de deur gebeld. Natuurlijk.
En zoals gewoonlijk. Eén keer, twee keer, drie keer. Dringend, dwingend.
Ritmisch, zelfs bijna melodieus. Hij laat het klinken als de Marseillaise. Of
stel ik mij dat alleen maar voor? Allons
enfants de la patrie, le jour de gloire est arrivé…
Hij speelt
een spelletje met mij, de pestkop. Ik zou het zo mee kunnen neuriën, maar ik
doe het niet. Want ik weet pertinent zeker dat het Magere Hein is die daar voor
de deur staat en het spel speelt.
En dus maak
ik niet open. Nog niet. Want ook ik speel het spel. Ook ik heb altijd hoog spel
gespeeld.
En ik heb nog
werk te doen. Ik moet nog geschiedenis schrijven.
Ik moet het
nog hebben over het jaar 1929 bijvoorbeeld, het jaar van de Beurs Crash in Wall
Street, toen daar ineens ene Edmond Lambert op de stoep stond bij Oma Paulina. Alsof
er geen verband zou zijn tussen het ene en het andere.
Toeval
bestaat niet, dat weten we allemaal. God dobbelt niet. Dat wist Einstein al.
‘Edmond
Lambert,’ stelde hij zich voor, ‘ambtenaar van de burgerlijke stand te Antwerpen.
Stamboomspecialist. Aangenaam.’
Als
amateur-genealoog had Edmond Lambert jarenlang in het grootste geheim de geschiedenis
van de Familie bestudeerd, in al haar talloze vertakkingen, met al haar
ontelbaar vele mysteries.
‘Mevrouwtje
toch!’ sprak hij Oma Paulina toe. ‘Mocht ik alles openbaar maken wat ik weet,
het zou een eindeloze reeks zelfmoorden tot gevolg hebben, en misschien zouden
mijn revelaties zelfs wel een oorlog ontketenen – want het bloed van Bourbon en
Habsburg vloeit door uw aderen!’
Wanneer de
Zaak voor de ogen van de wereld uit de duisternis trad, zou men militaire
défilés organiseren voor Oma Paulina en haar kinderen, haar kleinkinderen, haar
achterkleinkinderen. Van hier tot in Madrid zouden ze kunnen stappen zonder hun
eigendom te verlaten!
‘En alles wat
ze onderweg zullen zien rijden en varen, mevrouwtje… het zal allemaal betaald
zijn met het geld van de Familie! Belgisch Congo is met uw geld betaald, de
Société Générale werd met uw geld opgericht… Wist u dat de Familie zelfs zo
haar belangen heeft tot in Suez en het Panama kanaal toe!?’
Nee, dat wist
Oma Paulina niet.
En deze Edmond
Lambert, nu… Was hij – schrappen wat niet past – een fantast? Paranoïde?
Mythomaan? Oplichter? Practical Joker
die zich eens goed wilde amuseren ten koste van mijn arme grootmoeder?
Maar
beantwoordt u een of meer van deze vragen bevestigd, dan vraag ik u: waarom
heeft dezelfde Edmond Lambert zich dan meer dan veertig jaar zo intens met de
Zaak bezig gehouden? Waarom heeft hij een hele reeks familievergaderingen
belegd? Allemaal om Oma Paulina voor de gek te houden?
Nee, dat kan
ik niet geloven.
In 1952 verzocht
Edmond Lambert de Familie hem een volmacht te verlenen om de belangen van de
Rombauts te behartigen. Bij een eventuele positieve ontknoping van de Zaak zou
hij een ereloon van 10% ontvangen.
Hij wist
veel, Edmond Lambert. Heel veel. Maar hij heeft nooit de tijd rijp gevonden om wat
hij wist ook publiek te maken.
Tussen de
beide wereldoorlogen nam Oma Paulina haar intrek bij haar zoon Charles, mijn vader.
Hij was zeeman, ik wilde later ook zeeman worden. Sinds 1929 had hij een smak
geld gespendeerd om de waarheid omtrent de Familie aan het licht te brengen,
maar zijn speurwerk was zonder succes gebleven. Ook op dat punt wilde ik in
zijn voetspoor lopen.
Ik herinner
me mijn grootmoeder nog heel goed. Oma Paulina was een rustige, zakelijke vrouw
die geen last had van overdreven veel fantasie.
Wat ze vertelde, had ze ofwel van haar vader gehoord, ofwel van Edmond Lambert.
‘Hij heeft me
toevertrouwd dat er twee erfdelen zijn,’ vertelde ze, ‘een groot en een klein.
We zullen genoodzaakt zijn de kleine nalatenschap te aanvaarden, maar ook die is
nog aanzienlijk.’
Als matroos
bij de koopvaardij begon ik de hele wereld rond te varen, terwijl in mijn verbeelding
onophoudelijk de woorden van Edmond Lambert weerklonken, die Oma Paulina
probeerde bij te staan in haar speurtocht naar het verloren fortuin van de
huizen van Habsburg en Bourbon.
‘Eerst zullen
ze proberen degene die de Zaak oplost krankzinnig te laten verklaren,’ had hij gezegd. ‘Als dat niet lukt, zullen ze hem in
de gevangenis gooien. En als ook dat hem niet kan stoppen, zullen ze niet
terugschrikken voor een dodelijk ongeval. Ze zijn té machtig en tot alles in
staat.’
In 1954 was
ik op wandel in het Amerikaanse Port Everglades. Plotseling raasde een grote
slee recht op me af. Slechts met een enorme tijgersprong wist ik me op het
laatste nippertje in veiligheid te brengen.
‘We missed him!’ hoorde ik de passagier
nog roepen, voordat de wagen wegscheurde.
In 1957 – ik
was toen 27 – trad ik in dienst als buschauffeur bij de NMVB. Mijn eerste
echtgenote hield mij liever aan de wal, vandaar. Maar nu kreeg ik wel de
gelegenheid om mij op de Zaak te concentreren, waaraan mijn vader een groot
deel van zijn leven had gewijd.
Tot 1960
werkte ik in Sint-Niklaas en omdat ik tijdens mijn dienstonderbrekingen over
veel vrije tijd kon beschikken, startte ik op mijn beurt een speurtocht naar
een verdwenen fortuin van naar schatting 30 miljoen gouden gulden. Dat bedrag
had ik van Edmond Lambert. In andere bronnen was er sprake van een soortgelijk
bedrag, maar dan in ‘louis d’or’ of in ‘gouden louis’. Het ging hier telkens om
andere munten, maar al deze verschillende soorten goudstukken werden in de
periode na 1792 wel gebruikt als betaalmiddel. In een historisch werk als The Flight to Varennes heeft Oscar
Browning het in verband met het geld van de Bourbons dan weer over ‘gouden
francs’.
In de winter
van 1961 ging ik Edmond Lambert thuis opzoeken. ‘Ik ben blij dat u er bent,’
verwelkomde hij mij. ‘Voortdurend heb ik aan uw bezoek gedacht. U moet verder
gaan op de ingeslagen weg. Mijn gezondheid laat me niet meer toe me nog veel te
verplaatsen, maar kom in de zomer met een auto terug naar hier en we zullen
samen vier boodschappen doen. Dan kan ik misschien nog het geluk smaken het
einde van de Zaak te beleven.’
Het heeft
niet mogen zijn. Op 13 juni 1962 werd Edmond Lambert dood in zijn bed
aangetroffen. Ik was ondertussen weer gaan varen en vernam het droevige nieuws
tussen twee reizen in. Op dat moment had het mysterie voor mij echter al min of
meer een vaste vorm gekregen.
Tijdens mijn
jaren aan de wal was ik op speurtocht gegaan in de archieven van Bassevelde,
Stekene, Wachtebeke, Gent en Sint-Niklaas. Mijn vader had de stamboom van de
familie Rombaut al uitgepluisd, tot in de zestiende eeuw toe. Voorzover hij had
kunnen nagaan, was het beroep van molenmaker binnen de Familie altijd van vader
op zoon doorgegeven geweest. Bij een geboorteakte van een van mijn voorouders
die mijn vader moest zijn ontgaan, viel mij een onnauwkeurigheid op. In de kerk
van Stekene werd op 23 augustus 1794 in het doopregister van de parochie de
geboorte ingeschreven van Franciscus Petrus Rombaut, die twee dagen eerder zou
hebben plaatsgevonden. Hij was de zoon van Johannes Franciscus Rombaut, oftewel
‘Jan-Cies’, en Amelbergha Van Haelst.
Op het eerste
gezicht was er niets aan de hand. Amelbergha had wel al eerder twee kinderen op
de wereld gezet, waarvoor telkens ene Petrus Johannes – of Pier-Jan – als vader
had getekend. Maar Petrus Johannes zal wel overleden zijn, zo dacht ik
aanvankelijk, en Amelbergha is hertrouwd met zijn broer, Johannes Franciscus. Het
zou een logische gevolgtrekking geweest zijn, ware het niet dat Amelbergha in
1800, 1801 en 1804 opnieuw moeder werd van een kind… voor wie telkens weer
Petrus Johannes tekende.
Ik kon mijn
ogen niet geloven. Nochtans stond het allemaal netjes en ondubbelzinnig
geregistreerd in officiële documenten. En niemand moest mij komen vertellen dat
Amelbergha op een goeie dag naar de dorpspastoor was gestapt en had gezegd: ‘Luister
eens hier, eerwaarde vader, ik heb een slippertje gehad met de Frans en die
knuppel heeft mij zwanger gemaakt. Kunt u er niet voor zorgen dat dit grapje
wettelijk in orde komt, alstublieft? Want ik wil geen gehannes met een bastaard.’
Overigens leek
Johannes Franciscus, of Jan-Cies, na dat ene wapenfeit wel in het niets
opgelost. Van een leven voor of na de geboorte van Franciscus Petrus viel
nergens een spoor te bekennen. Even plotseling als hij erop verschenen was,
leek hij ook weer van de aardbodem te zijn verdwenen.
Voor de rest was
het zo dat alle vroegere en latere aangiften steeds door onderpastoor Van Hove
in het doopregister werden ingeschreven, maar dat pastoor Van den Berghe deze
klus klaarde voor Franciscus Petrus Rombaut, en voor hem alleen. Merkwaardig was
ook dat het gezin Rombaut, bestaande uit Pier-Jan en kroost, meteen na de
geboorte van de kleine Cies-Pier, de wijk nam naar Wachtebeke. Daar gingen ze
aan de Moervaart in een boerderijtje wonen, gelegen in wat later het domein
Puyenbroeck werd.
Klap op de
vuurpijl: toen Amelbergha op 21 augustus 1794 Franciscus Petrus op de wereld
zette, was zij in datzelfde jaar al eens bevallen van een Judoca. Wat qua vruchtbaarheid
en korte dracht wellicht een record mag worden geheten.
Met de
familielegende in het achterhoofd, en denkend aan de zomer van 1794, vielen
voor mij plotseling een aantal puzzelstukjes definitief op hun plaats. Ik sloeg
er voor alle zekerheid de Grote Larousse Encyclopedie en de Encyclopedia
Brittannica op na. Combineerde je de namen Habsburg en Bourbon met het jaartal
1794 en een jongetje van ongeveer negen jaar, dan kwam je automatisch uit bij
de Kwestie Louis XVII, oftewel: het mysterie van de misschien niet zo dode
kroonprins van Frankrijk.
Mijn verblijf aan de wal kon een reeds behoorlijk
mank lopend huwelijk niet redden, en zo trok ik dan maar weer naar zee.
Jarenlang leidde ik het bestaan van een zwerver. Ik vond de tijd niet meer om
mij aan de Zaak te wijden, en eerlijk gezegd wist ik ook niet goed hoe ik deze
eigenaardige geschiedenis nu verder hoorde aan te pakken. Ik was een zeeman, ik
had geen hogere studies gedaan. En het was duidelijk dat de Familie overal
vijanden had, en dat zij niet mochten onderschat worden.
Op de terugreis van Japan en Australië zat ik een
romannetje te lezen. Opeens dacht ik: ‘Wat een prietpraat! Waarom schrijft
niemand eigenlijk een boek over de Zaak? Dat zou nog eens spannende lectuur
opleveren!’ Enkele tellen later realiseerde ik me dat niemand zo’n boek beter
zou kunnen schrijven dan ik. En zo kwam het dat ik opnieuw aan het werk toog.
In 1970 kocht ik op de vlooienmarkt van Sint-Jacobs
in Gent het boek Lodewijk XVII van
André Castelot. Dat werk verscheen in 1948, en toen schreef Castelot dat ‘de
kwestie van de verdwenen kroonprins’ in 1951 misschien zou opgelost worden,
omdat het testament van Marie-Thérèse de France, de zus van de kroonprins, dan
honderd jaar oud zou zijn en geopend mocht worden.
Nog een puzzelstukje dat op zijn plaats viel:
Marie-Thérèse, ook bekend als Madame Royale, was de zus van Frans Rombaut
geweest. En als men het in verband met Frans Rombaut over een testament had dat
moest ‘verhonderdjaren’, dan bedoelde men daarmee het testament van Madame
Royale. ‘Er zijn twee erfdelen,’ had Edmond Lambert ooit gezegd. ‘Een klein en
een groot.’ Behoorde de nalatenschap van Frans Rombaut tot het kleine erfdeel
en die van Marie-Thérèse tot het grote… of vice versa?
Ik had er op
dat moment nog geen flauw idee van hoe men er precies in geslaagd was Louis
XVII uit de Tempel te ontvoeren en hem als Frans Rombaut door het leven te
laten gaan. En waarom had hij nooit zijn rechten laten gelden op de troon van
Frankrijk? Waarom had hij zich nooit bekend gemaakt als de verdwenen
kroonprins?
Het boek van
Castelot zette mij op weg naar een antwoord op deze en vele andere vragen. Zo
hadden zich in de eerste helft van de negentiende eeuw tal van valse Franse
kroonprinsen gemeld. Op het leven van de meest geloofwaardige oplichters waren
ook tal van moordaanslagen gepleegd. Louis XVII stelde de wereld nu eenmaal voor
een enorm politiek probleem. Alleen al zijn bestaan hield voor nogal wat
machthebbers een bedreiging in…
Tot zover een fragment uit De Zaak Louis XVII, de nieuwe historische thriller van Patrick Bernauw (2012).
Tot zover een fragment uit De Zaak Louis XVII, de nieuwe historische thriller van Patrick Bernauw (2012).
Reacties