De Carrousel uit de Hel
Mijn
jonge vriend,
U
vraagt zich af wie ik ben, wie ik werkelijk
ben, en wat mij drijft. U bent niet (meer) in staat mij op mijn woord te
geloven. Dat begrijp ik. U hebt zelf te veel verhalen verzonnen en al te vaak
uw fictie vermomd als een feit, om zonder meer geloof te hechten aan een
correspondent die plotseling uit het niets is opgedoken en de naam Lovecraft
draagt. Vandaar dat het mij zinvol lijkt, voordat ik een tip van de sluier
oplicht over de taak die ons wacht, u een hard en onloochenbaar bewijs te verschaffen
met betrekking tot de plaats waar ik mij bevind, meer bepaald dus de Brug van
Einstein-Rosen.
Al
van kindsbeen af koestert u een gruwelijke – en voor iedereen onverklaarbare –
aversie voor alles wat met de kermis te maken heeft. Onverklaarbaar voor
iedereen, mijn jonge vriend – behalve voor u dan, en voor mij. Zelf slaagt u er
doorgaans in het trauma uit uw kindertijd min of meer uit uw parate geheugen te
verdringen. En breekt het onverhoopt toch door de dikke vestingmuren die u hebt
opgetrokken rond wat u beschouwt als uw gezond verstand, dan schrijft u het
alsnog af als een product van uw verbeelding, een kinderlijke fantasie en niets
meer.
Nu
we al zo ver zijn dat ik uw diepste, meest intieme angst heb blootgelegd, is
het misschien wel gepast dat ik u ook tutoyeer? Ik weet namelijk heel goed,
mijn jonge vriend, hoe je als jonge vader en gedwongen door de omstandigheden ook
een tijdje in het hart van Aalst hebt gewoond. Jullie huis op de Boekboutberg
werd verbouwd, en jij en je vrouw logeerden samen met jullie dochtertje van
drie boven een winkel in de Kattestraat. Ik weet heel goed hoe verschrikkelijk
het voor je was, toen het Carnaval eraan kwam. Niet zozeer vanwege het Carnaval
zelf, en zijn oeroude rituelen, maar vanwege de foor en zijn foorkramers.
Je
zou ‘m eerst horen: de nieuwste hits die uit de luidsprekers schalden, het
onophoudelijke loeien van de sirenes, het enerverende elektronische biepen.
Ging je het huis uit, dan zou je ‘m ook dadelijk weer ruiken: de geur van olie
en vet, van hamburgers en hot dogs – en je zou niets liever willen dan de
penetrante stank van je af spoelen met véél, met stromend water. Pas een paar
straten verder zou je de kermis ook echt zien.
Tot
het uiterste gespannen hield je de stadsambtenaren in de gaten, die met een
krijtje nummers tekenden op de kasseien. En toen de eerste foorwagens aankwamen
en alle beschikbare ruimte inpalmden, bespiedde je ze met een wild kloppend
hart, dichtgesnoerde keel, tang rond je maag. Mannen in psychedelisch gekleurde
jassen schilderden pal in het midden van de Grote Markt de rails van een
roetsjbaan helblauw. Wantrouwig bekeek je de chaos van houten blokken, ijzeren
staven, panelen met geschilderde decors. Rusteloos dwaalde je langs
hamburgerkraampjes en loterijtenten, langs een Zwevende Inktvis en een Spookpaleis,
op zoek naar die ene, antieke, anachronistische Carrousel uit de Hel. Doodsbang
dat je vrouw je zou vragen voor de duur van een enkel ritje van de suikerzoete
koekjesdozenromantiek te proeven en jouw Prinses te mogen worden, en jij haar
Prins op het Witte Paard. Of erger nog, dat zij je dochtertje zou meenemen voor
een ritje op de Eenhoorn, en dat het wichtje nog een ritje meer zou afsmeken,
en nog eentje, en nog… Tot ze iets zou gillen dat, als een duivel uit een
muziekdoosje, de foorkramer tevoorschijn zou toveren.
De
tuigen glommen als spiegels. Je kon jezelf zien in het blinkende metaal: je
fronsende voorhoofd, de parelende zweetdruppels, je schichtige ogen.
Bij
een Heksendans bleef je treuzelen.
Aan twee zijden van wat eigenlijk een draaimolen was verrezen huisjes van
peperkoek, waarin later waarschijnlijk de kassa’s gehuisvest zouden worden.
Felgeverfde heksen op bezemstelen vlogen rond grote ketel van bordkarton, boven
een brandstapel van gloeilampen.
Je
probeerde een praatje aan te knopen met de foorkramer van de Heksendans. Nu ja, praatje... in koetjes
en kalfjes ben je nooit goed geweest.
‘Is
de Carrousel uit de Hel er niet bij?’
informeerde je.
‘Pardon?’
‘Op
elke grote kermis kom je ‘m tegen: de Sinksenfoor van Antwerpen, de Foire du
Trône van Parijs, de Oktoberfeste van München… Een krakend, rook uitbrakend,
roestig onding met zo van die mythische wezens op…’
De
kerel schudde nors het hoofd. Geen Carrousel
uit de Hel gezien, beweerde hij. Trouwens ook niet op de Sinksenfoor of de
andere kermissen die je daar noemde. En hij deed ze toch allemaal.
Je
vertrouwde de vent maar half, en je was dus ook maar half gerustgesteld. Maar
anderzijds, het kon best wel kloppen, natuurlijk. Dat van de Sinksenfoor en de
Foire du Trône en de Oktoberfeste had je verzonnen: die illustere namen had je
gevonden op de affiche aan de achterkant van de kassa van de Heksendans. De Carrousel uit de Hel deed zelfs geen gewone dorpskermissen aan, laat
staan een toch wel vrij grote foor als die van het Aalsterse Carnaval. Hij moest
zijn prooien elders zien te vinden. Hier kon hij alleen maar problemen krijgen.
Dat
was de rede die sprak. Maar ik moet je niet vertellen dat de rede het wel eens
meer moet afleggen tegen het gevoel, nietwaar? Hoewel de kust perfect veilig
leek, bleef je je zorgen maken. Het was sterker dan jezelf. Je had het al sinds
die dag in 1973, toen het kermis was in de hel…
Vervolg van het verhaal:
http://sterke-verhalen.blogspot.be/2012/11/legende-van-lovecraft-02-de-carrousel.html
Vervolg van het verhaal:
http://sterke-verhalen.blogspot.be/2012/11/legende-van-lovecraft-02-de-carrousel.html
Reacties