Podcast Mysterieus België

De Engelen van Mons/Bergen: In de voetsporen van Sherlock Holmes

Wat voorafging:

In augustus 1914 verschenen spookachtige boogschutters aan de zijde
van de Engelse soldaten tijdens de eerste slag van de Grote Oorlog
die uitgevochten werd bij Mons/België.
De grootste mythe van de Groote Oorlog zou voor Patrick Bernauw
de aanleiding zijn voor het schrijven van een essay
waarvan u hier een paar fragmenten vindt,
enkele boeken, zoals het recente Het Geslacht van de Engel,
en het stadsspel Het Mysterie van Mons
met een prachtig fotoboek van Marc Borms




 In de voetsporen van Sherlock Holmes




Do not all charms fly
At the mere touch of cold philosophy?
There was an awful rainbow once in heaven:
We know her woof, her texture; she is given
In the dull catalogue of common things.
Philosophy will clip an angels wings
Conquer all mysteries by rule and line,
Empty the haunted air, and gnomed mine…

Keats








Militaire historici hebben de mythe van Mons enthousiast geïncorporeerd in hun werken: Trevor Wilson en Martin Gilbert maken melding van ‘verschijningen’ in hun recente werken; Daniel David (The 1914 Campaign)  rapporteert dat ‘sommige soldaten beweerden dat ze gered werden door engelen en spookachtige boogschutters’; Arch Whitehouse (Heroes and Legends of World War I) heeft het over een engel in Mormal Forest in een wit golvend kleed en met vaag vrouwelijke vormen die een aantal soldaten van de Coldstream Guards in veiligheid bracht.
‘De Engel van Bergen blijft ongrijpbaar,’ schrijven Alan S. Coulson en Michael E. Hanlon in hun Internet-artikel (The Case of the Elusive Angel of Mons), dat deel uitmaakt van een zeer interessante site Legends & Traditions of the Great War. ‘Tachtig jaar historisch en wetenschappelijk onderzoek hebben ons een situatie nagelaten waarin een massa gerespecteerde bronnen melding maken van zekere gebeurtenissen in Bergen, terwijl andere de Engel behandelen als een fenomeen dat gecreëerd werd op het thuisfront. Hedendaagse auteurs besluiten dat een nieuwe benadering van het het materiaal noodzakelijk is, indien we willen vermijden in de vallen van het verleden te trappen. Maar hoe kunnen we op een zowel systematische als logische wijze vorderingen maken als ons onderwerp een spirituele entiteit is?’
Eén geschiedschrijver van de Slag bij Bergen, merken de beide auteurs op, bleef sceptisch ten opzichte van een mogelijke angelieke deelname aan de gevechten, en dat was sir Arthur Conan Doyle. Misschien heeft het te maken met een vooroordeel dat ook zijn geesteskind – de geheel en al uit grijze hersencellen opgetrokken privé-detective Sherlock Holmes – niet geheel vreemd was. Holmes verklaarde immers ooit dat hij talloze criminele kwesties had bestudeerd, maar dat hij er nooit één had gezien waarin de misdaad werd gepleegd door ‘een vliegend creatuur’.
Het valt op zijn minst eigenaardig te noemen dat sir Arthur Conan Doyle zich zo op de vlakte heeft gehouden, wat de Engelen van Bergen betreft. Hij was niet alleen een fervent spiritist, maar hij hield ook enorm van literaire én andere mystificaties, en hij was goed bevriend met Arthur Machen. Beide auteurs dweepten privé met het mystieke en het paranormale. Arthur Machen deed dat ook in zijn werk; Conan Doyle gaf daarin blijk van een nogal schizofrene opstelling: enerzijds creëerde hij de puur rationeel functionerende figuur van Sherlock Holmes, anderzijds was hij de auteur van een groot aantal fantastische verhalen, vertrekkend van een puur irrationele premisse.
Misschien moeten we precies in de vriendschap tussen de beide auteurs een reden zoeken voor het terughoudende optreden van Conan Doyle, wat de kwestie van de Engelen van Bergen betrof. De man gaf ontelbare lezingen waarin hij zich profileerde als een groot en quasi kritiekloos voorvechter van het spiritisme, maar als de Engelen ter sprake kwamen, hield hij zich gedeisd of reageerde hij zelfs afwijzend. Of misschien wordt de houding van sir Arthur Conan Doyle er een stuk logischer op, als we erop wijzen dat hij – terwijl de mythe van Mons zich ontwikkelde – druk in de weer was met zijn eigen beroemde mystificatie, die gedurende de volgende decennia een even hoge vlucht nam als de mythe die het onderwerp vormt van dit boek. Ze vertoont daar trouwens nogal wat gelijkenissen mee. 
In 1996 en 1997 werd de tachtigste verjaardag van The Cottingley Hoax nog intensief gevierd op het witte doek , met films als Photographing Fairies en Fairy Tale: A True Story. In de zomer van 1917 verrasten twee kleine meisjes – Frances Griffiths en Elsie Whright – de vader van Elsie namelijk met hun verhaal, als zouden zij achterin de tuin enkele elfjes aangetroffen hebben, die ze bovendien ook hadden gefotografeerd. De foto’s kwamen een paar jaar later in de handen van sir Arthur Conan Doyle, die prompt ‘een onderzoek instelde’ en daarover ook verslag uitbracht in Strand Magazine – het blad van Sherlock Holmes – en in het boek The Coming of the Fairies.
Vooral de film Fairy Tale schetst de historische context zowel aardig als handig: nog voor het verhaal echt van start is gegaan, hebben we al kennis gemaakt met een theosofist die net een tractaat heeft uitgegeven onder de titel Do Angels Exist?; hebben we een een theater vol kinderen gezien die een voorstelling van Peter Pan meemaken en uit volle borst schreeuwen: ‘Ja wij geloven in elfjes!’; hebben we een discussie over het spiritisme meegemaakt tussen de goochelaar, kunstenmaker en overtuigde anti-spiritist Harry Houdini met zijn vriend Arthur Conan Doyle; en hebben we – last but not least – een Old Contemptible zien zweren dat hij de Engelen van Bergen heeft gezien.
Hubert Lampo behandelt het onderwerp ook in zijn boek De neus van Cleopatra: ‘Toen Conan Doyle in Strand Magazine het resultaat van zijn onderzoekingen publiceerde, volgden hierop nogal wat kritische reacties. De journalisten, ofschoon niet van slechte wil, en vol waardering voor Conan Doyle van wie men wist dat zijn zoon Raymond niet zo lang daarvoor, in de oorlog van 1914-18, was gesneuveld, waren echter grotendeels uitgoocheld door het uit de foto’s blijkende, volstrekt conventionele en wat zoetig idyllische aspect van de gekiekte verschijningen. Zo op het eerste gezicht leek het allemaal te mooi om waar te zijn. De fairies op de bij Doyle’s opstel afgedrukte foto’s deden sterker denken aan de elfjes voor gebruik in de kinderkamer dan aan het beeld dat een Arthur Machen kort daarvoor van de Little People had geschetst.’
Er werd – zelfs in Engeland, waar elfjes net als spoken nu eenmaal tot het nationaal erfgoed behoren - vrij algemeen aangenomen dat de ouder wordende geestelijke vader van de scherpzinnige Sherlock Holmes zich in de luren had laten leggen door een een paar meisjes die ondertussen omschreven konden worden als pubers. Hij had zich al wanhopig op het spiritisme gestort toen zijn geliefde zoon was gestorven; nu had hij blijkbaar troost gezocht en gevonden in zijn geloof in elfjes. Een Engelse krant maakte een trucfoto waarop Conan Doyle te zien is met enkele dartele elfjes om zich heen en bewees daarmee dat de foto’s van de meisjes heel goed vervalsingen konden zijn. Maar dàt de foto’s ook vervalsingen waren, werd alvast bij leven en welzijn van Conan Doyle nooit afdoende bewezen en ‘de grap van Cottingley’ mocht hem voor sommige mensen dan wel tot een voorwerp van spot gereduceerd hebben, voor anderen verhief het hem tot de status van martelaar voor het ware geloof.
Dat de elfjes gekleed waren naar de mode van die dagen, was heel normaal: zij vertonen zich altijd in de vorm die de mensen bedenken of graag zien. Dat de meisjes na 1920 geen foto’s meer maakten, was voor Conan Doyle evenmin een punt: zij waren nu eenmaal geen kinderen meer en ‘de komst van de publiciteit is dikwijls fataal voor psychische krachten,’ schreef hij.
Maar keren we terug naar het raadsel waarvoor die andere gevleugelde entiteiten ons stellen. De mysticus én mystificator Arthur Machen lag hoe dan ook mede aan de basis van de mythe van Mons, maar verkondigde tegelijk aan iedereen die het horen wilde dat daar niets wezenlijks was gebeurd. Zijn vriend en collega sir Arthur Conan Doyle – ook mysticus en mystificator van het eerste garnituur – was eveneens van mening dat er in Bergen niets wezenlijks was gebeurd, maar bleef tot zijn laatste snik volhouden dat met de elfjes van Cottingley een authentieke manifestatie van het bovennatuurlijke op de gevoelige plaat werd vastgelegd. Ik heb altijd al het gevoel gehad dat er hier iets niet klopte, maar ik heb nooit de vinger kunnen leggen op wat mij dan precies dwars zat.
Als Sherlock Holmes zich met de elfjes van Cottingley of de Engelen van Bergen had bemoeid, zou hij ze in een handomdraai ontmaskerd hebben als één grote mystificatie. Maar Sherlock Holmes zweeg in alle talen over de elfjes van Cottingley en bleef ook zeer discreet als de Engelen van Bergen ter sprake kwamen, of reageerde zelfs ronduit afwijzend. Nochtans zou zijn geestelijke vader wellicht meer troost gevonden hebben in het idee dat er engelen over de slagvelden van de Grote Oorlog waarden, die zijn gesneuvelde zoon liefdevol in hun midden konden opnemen, dan dat er elfjes woonden in een tuin in Cottingley.
Het is de niet geringe verdienste van Coulson & Hanlon dat zij zich verplaatst hebben in dat deel van de geest van sir Arthur Conan Doyle waar de grijze hersencellen van Sherlock Holmes toch nog aanwezig moesten zijn, en dat zij de mythe van Mons aan een Holmesiaanse analyse hebben onderwerpen. Geïnspireerd door de onweerstaanbare en ook onweerlegbare connectie tussen Doyle en Holmes enerzijds en de mythe van Mons anderzijds, hebben ze de alom gerespecteerde methodologie van Holmes toegepast op de Zaak van de Ongrijpbare Engel van Bergen. Want zoals alle regelmatige bezoekers van Baker Street ongetwijfeld weten, merken zij op, hield Holmes wel van uitdagingen en van problemen die op het eerste gezicht niet kunnen opgelost worden met behulp van de veeleer conventionele wetenschappelijke middelen en dito kennis. Er is ook een axioma van hem bekend dat stelt dat de meest bizarre zaken de minst mysterieuze blijken te zijn.
‘Het is een kapitale vergissing,’ stelt Holmes, ‘te theoretiseren voordat men over alle nodige gegevens beschikt. Men zal immers geneigd zijn feiten te verdraaien om ze in een theorie te doen passen in plaats van een theorie te verdraaien om hem bij de feiten te doen passen.’
Een ander axioma van Sherlock Holmes luidt als volgt: ‘Geen onderdeel van het wetenschappelijk criminologisch onderzoek is zo belangrijk en wordt zo verwaarloosd als de kunst van het zoeken en volgen van sporen.’
‘Men dient voortdurend uit te kijken naar een mogelijk alternatief en hiervoor onophoudelijk contra-argumenten verzamelen,’ is nog zo’n gevleugelde uitspraak van onze beroemde detective.
En ten slotte geven Coulson & Hanlon de exegeten van de mythe van Mons ook nog deze wijze raad mee: ‘Jij kunt alles zien, Watson. Je faalt evenwel als het aankomt op het redeneren over wat je hebt gezien.’
Coulson & Hanlon gaan vervolgens van start met het verzamelen van de feiten en stellen zich de vraag waarom de mythe van Mons precies daar moest ontstaan. Dat is naar mijn mening een zeer goede vraag, waarop Coulson & Hanlon evenwel een onbevredigend want in grote mate onvolledig antwoord geven: het moest Bergen zijn omdat het daar tot een eerste militair treffen kwam tussen de Britse en Duitse troepen. Maar de mythe van Mons heeft haar ontstaan niet alleen te danken aan dit militair treffen; de hysterische sfeer van die dagen (zowel aan het front als op het thuisfront), de overspannen patriottische gevoelens, de propaganda en de technieken van wat wij nu ‘psychologische oorlogsvoering’ noemen, de figuur en het verhaal van Arthur Machen, Bergen zelf – het zijn stuk voor stuk factoren die meegewerkt hebben aan het ontstaan van een mythe in verband met dat eerste militaire treffen.
Coulson & Hanlon zijn met andere woorden niet ver genoeg gegaan in het verzamelen van feitenmateriaal of in het zoeken en volgen van sporen. Als wij de mythe van Mons willen doorgronden, mogen we ons niet beperken tot het beschrijven van dat eerste militaire treffen bij Bergen, de inhoud van The Bowmen en de ideeën die Arthur Machen zoal openbaar gemaakt heeft over dat verhaal van hem, of een chronologie van rapporten en verslagen over engelen en boogschutters zoals die destijds verschenen in de pers; we moeten ook een zo volledig mogelijk beeld krijgen van de andere genoemde factoren en hun relatie tot The Bowmen.
Arthur Machen wordt in zowat alle analyses van de mythe van Mons uitsluitend opgevoerd als de schrijver van The Bowmen, dat mede aan de basis lag van de mythe. Maar hoe zit het met zijn ander werk? Wat voor persoon was hij? Wie waren zijn vrienden? Zodra we sir Arthur Conan Doyle en zijn elfjes bij het al gekende feitenmateriaal betrekken, worden we geconfronteerd met schijnbaar onlogische houdingen. We moeten niet alleen de sporen zoeken, we moeten ze ook volgen tot we niet verder meer kunnen. We mogen niet theoretiseren voordat we over alle feiten beschikken. Misschien wordt de houding van Conan Doyle perfect logisch àls we over alle feiten beschikken.
Coulson & Hanlon gaan op zoek naar mogelijke alternatieven – en hun contra-indicaties – voor wat we maar de mainstream-verklaringen zullen noemen van de mythe van Mons: het was een authentiek visioen of het was een hallucinatie. Zij vragen zich af of het mogelijk is dat bepaalde factoren waarmee men tot dusver geen of te weinig rekening heeft gehouden zekere manifestaties hebben veroorzaakt die daarna verkeerd werden geïnterpreteerd. Waren er misschien wolkenformaties in de vorm van engelen te zien op die hete dag in augustus?  Luchtschepen of vliegtuigen van een ongewoon type?
De 23ste augustus begon mistig en regenachtig, maar omstreeks 10 uur ’s ochtends klaarde de hemel op. De wind kwam uit het westen. Conan Doyle – in zijn rol van journalist-geschiedschrijver – en andere historici en reporters hebben het over enkele heldere en vooral extreem hete dagen. Nergens wordt melding gemaakt van ongewone wolkenformaties.
Toestellen van het British Flying Corps, maar ook Duitse Taubes vlogen regelmatig over het slagveld om vijandelijke troepenbewegingen en batterijen te localiseren. De beroepssoldaten van het Britse expeditieleger waren reeds min of meer vertrouwd met deze militaire vliegtuigen, zodat het weinig aannemelijk lijkt dat zij de toestellen of de sporen die zij achterlieten in de hemel zouden verward hebben met etherische verschijningen. Britse officieren beschreven overigens hoe de soldaten een ‘gevoel van veiligheid’ kregen door de aanwezigheid van hun vliegtuigen boven hen. Toen de duisternis inviel, zetten de Duitsers wel een luchtschip met zoeklichten in. De mogelijkheid bestaat dat deze lichten in een mistige omgeving of bij nacht spookachtige effecten veroorzaakten, maar overdag was er gedurende die laatste week van augustus weinig of geen sprake van mist in de rapporten over engelen en er zijn ook relatief weinig meldingen geweest van verschijningen bij nacht.
Coulson & Hanlon wijzen erop dat 99 jaar eerder een voor de Britten ook al mythische slag werd geleverd bij Waterloo, dat zich niet eens zo ver van Bergen bevindt. Op zondag 23 augustus luidden klokken al heel vroeg in de ochtend. Soldaten zagen de bewoners van de dorpen bij het kanaal in hun beste pak naar de kerk gaan. Geen enkel militair document vermeldt een eredienst waarbij soldaten aanwezig waren, maar het ligt voor de hand dat er her en der wel geïmproviseerde erediensten zijn geweest. Religieuze en politiek-patriottische thema’s vloeiden daarbij moeiteloos door elkaar: zo werden er op het thuisfront zelfs ‘nationale dagen van gebed’ georganiseerd. Als soldaten betrokken zijn geweest bij wat voor eredienst dan ook, is de kans groot dat daar verwezen werd naar de triomf van Waterloo en dat Gods hulp werd afgesmeekt, door middel van een ‘hemelse interventie’.  De macht van de suggestie is groot, en de vurige gebeden van angst en hoop werden verhoord door de Engelen van Bergen.
Hierbij dient opgemerkt te worden dat de Britten een lange en eerbiedwaardige traditie hebben wat betreft het verbinden van hemelse aan militaire thema’s. Zo is het in Engeland een stuk bekender dan bij ons, dat een paar weken nadat Napoleon op 18 juni 1815 door Wellington verslagen werd bij Waterloo, de burgers van Verviers werden opgeschrikt door de geluiden van een grote veldslag. Ze dachten dat een deel van het Franse leger was teruggekeerd om nog een vervolg te breien aan de gevechten en ze haastten zich de straten op, waar ze geconfronteerd werden met een spookachtig… nu ja, ‘luchtgevecht’, zullen we maar zeggen. Verbijsterd waren de brave burgers van Verviers er namelijk getuige van hoe in de hemel boven hen de slachting van Waterloo nog eens dunnetjes werd overgedaan, als in een luchtspiegeling. Sommigen onder hen, die ook in Waterloo hadden gevochten, identificeerden bepaalde soldaten die ze daarboven zagen vechten zelfs als gevallen kameraden.
Bij Culloden Moor werd in 1746 een Schotse opstand neergeslagen door de Engelsen. Er bevindt zich nu een museum, gewijd aan deze bloedige veldslag, dat jaarlijks wordt bezocht door duizenden mensen. Massa’s verhalen worden daar verteld, over schimmige hooglanders die nog steeds over het slagveld dolen en lijken die verrijzen van de plek waar ze ooit vielen. Het sterkste verhaal heeft te maken met een waar spookleger van hooglanders dat opnieuw tegen Engeland marcheerde, en waarvoor de Engelsen destijds zelfs een heuse tegenmacht op de been brachten. De geesten van de gesneuvelde hooglanders volgden dezelfde route die hen naar de slecht befaamde velden van Culloden had gebracht.
In november 1641, tijdens de Engelse burgeroorlog, werd er zwaar gevochten in de buurt van Edgehill. Twee maanden later meldde een pamflet dat enkele herders en reizigers op de zaterdag voor Kerstmis en tussen twaalf en een uur ’s middags tromgeroffel hadden gehoord dat naderbij kwam. Hun nieuwsgierigheid won het op hun angst, zij trokken op onderzoek uit en waren uiteindelijk getuige van een perfecte herhaling van de veldslag die zich daar nog niet zo lang geleden had afgespeeld. De koning stuurde er een aantal hoge officieren op af, die ook hadden meegevochten in Edgehill, om de zaak te onderzoeken. Zij verhoorden de getuigen van het vreemde verschijnsel dat zich daar had voorgedaan en kwamen tot de conclusie dat de getuigen een zeer accurate beschrijving konden geven van een vier uur durende veldslag waarbij ze niet eens aanwezig waren geweest. De officieren waren later ook zelf getuige van ‘het gevecht der geesten’ en herkenden een aantal gevallen makkers. De geesten van Edgehill bleven actief tot het einde van de burgeroorlog.
In Naseby, een twintigtal mijlen ten zuiden van Leister, vond in 1645 eveneens een treffen plaats in het kader van de burgeroorlog en ook hier kan – wie dat wil – jaarlijks een spookachtige replay meemaken van het evenement, dat als het ware geprojecteerd lijkt te worden in de lucht. Ook de site Devizes in Wiltshire heeft een slagveld waar nog steeds de paarden verschijnen die de dood vonden op 13 juli 1643 tijdens een treffen van royalisten en de troepen van Cromwell. Men kan daar evenwel alleen paarden zien en horen; van de gesneuvelde soldaten ontbreekt ieder spoor.
In 1685 werd ‘de laatste slag in Engeland’ uitgevochten in Sedgemoor, toen de hertog van Monmouth landde op de kust van Sommerset om zijn eisen op de Engelse kroon enige kracht bij te zetten. Een duizendtal gesneuvelde soldaten, hoofdloze officieren en hinnikende paarden, schijnen hier regelmatig hun laatste uren nog eens te beleven, voor een voornamelijk paranormaal geïnteresseerd en bijgevolg zeer aandachtig publiek.
In een land waar gesneuvelde soldaten uit vroegere veldslagen zich regelmatig opnieuw laten zien en horen, zal men wellicht makkelijker dan elders geneigd zijn geloof te hechten aan de suggestie als zouden de boogschutters van Azincourt (1415) hun belaagde collega’s bij Bergen (1914) ter hulp zijn gesneld. En van geesten van middeleeuwse boogschutters naar engelen is voor u en mij misschien een grote stap, maar niet voor de modale Engelsman – zoals Arthur Machen zelf reeds overtuigend heeft aangetoond.
Dit is, natuurlijk, wat dezelfde Engelsen ‘circumstantial evidence’ zouden noemen. Dat de geschiedenis van Bergen zich ontwikkeld heeft volgens patronen die zich ook elders in een legendevorming hebben vertoond – denken we maar aan de mythe van de Belgische vrijschutters – is geen keihard bewijs dat de gebeurtenissen van Bergen niets anders inhouden dan een legende. Dat het idee  van een hemelse en/of spirituele kracht die zich wel eens manifesteert op het slagveld net als de notie van ‘het kleine volkje’ of ‘de elfjes’ tot het nationale geestelijke erfgoed van de Britten behoort, betekent niet dat de gebeurtenissen van Bergen noodzakelijkerwijze moeten gecatalogeerd worden als een collectieve illusie of als zelfbedrog. Maar, nogmaals, het zijn factoren die we voortdurend in het achterhoofd moeten houden bij het analyseren van de ‘feiten’.
Sir Arthur Conan Doyle – met de pet van oorlogsreporter op het hoofd – besteedt ook enige aandacht aan de mentale conditie van de Old Contemptibles. Hij noteert dat het moreel uitstekend is, dat ze vrolijke en krijgshaftige liedjes zingen terwijl ze ondiepe schuttersputten graven. We moeten er rekening mee houden dat men het in feite over deze ondiepe schuttersputten heeft als er in verband met de gebeurtenissen van Bergen gesproken wordt over ‘loopgraven’ of ‘versterkingen’. Hierbij stellen we ons immers meteen de diepe loopgraven die zo kenmerkend geworden zijn voor de stellingenoorlog die de Grote Oorlog was. De wanden van deze loopgraven waren een stuk hoger dan de gemiddelde lengte van een man. De soldaten van de stellingenoorlog verdreven de verveling door naar allerlei eigenaardige wolkenformaties te kijken; het enige wat zij van de buitenwereld konden zien, was nu eenmaal een stukje hemel. Maar voor de strijdmachten bij Bergen was de stellingenoorlog nog niet aangebroken. Zij lagen in ondiepe schuttersputjes en hadden niet de tijd om de hemel af te speuren naar vreemd gevormde wolken of al te lang in het felle zonlicht te kijken, dat ongewone en kleurrijke figuren zou achterlaten op hun netvlies.
Het moreel bleef ook hoog toen het gevecht al aan de gang was. De Tommies brachten de overweldigende Duitse overmacht enorme verliezen toe en dreven ze aanvankelijk zelfs terug. Toen het bevel tot de aftocht werd gegeven, reageerden de Britse soldaten zelfs veeleer teleurgesteld. En de aftocht zelf verliep, alle omstandigheden in acht genomen, vrij ordelijk en volgens de regels der krijgskunst. Deze geharde en getrainde beroepssoldaten, deze Old Contemptibles mochten dan wel de hemel prijzen omdat ze het er tot dusver levend vanaf hadden gebracht, zij hadden al voor minstens even hete vuren gestaan. En ze mochten dan wel de indruk hebben op een welhaast miraculeuze wijze aan een verpletterende nederlaag ontsnapt te zijn, zij hadden allerminst de indruk een verpletterende nederlaag geleden te hebben.
De Slag bij Bergen werd door pers, propagandadiensten en achterblijvende vrienden en familieleden op het thuisfront in een dramatischer licht gezet dan – aanvankelijk - door de soldaten aan het front, die het allemaal aan den lijve hadden ondervonden. Dergelijke overwegingen geven voedsel aan de hypothese dat de mythe van Mons veeleer op het thuisfront werd gecreëerd in plaats van aan het front, en dat ze zich ook voornamelijk op het thuisfront heeft ontwikkeld, in functie van de noden en de sentimenten die daar heersten.
Nadat Coulson & Hanlon – in de voetsporen van Sherlock Holmes - alle primaire en secundaire bronnen aan een grondig onderzoek hebben onderworpen, rest hen dit ene harde feit: er is geen enkel document, gedateerd eind augustus 1914,  waarin een met name genoemd persoon verklaart dat hij met zijn eigen ogen een verschijning van welke aard dan ook heeft waargenomen tijdens de gevechten in de buurt van Bergen. ‘Nochtans,’ schrijven zij, ‘lijken vele gerespecteerde hedendaagse historici gevallen te zijn voor de charme van een legende en een stukje folklore te behandelen als vaststaande feiten.’ Voortdurend uitkijkend naar mogelijke contra-indicaties voor iedere hypothese die ze formuleren, voegen ze er dadelijk aan toe dat een zo sterke en in brede kringen als waarheid geaccepteerde leugen toch moeilijk kan berusten op een spontaan gegroeid, compleet verzinsel?
‘Er is niets meer stimulerends,’ zou Sherlock Holmes wellicht opmerken, ‘dan een zaak waarin alles tegen jou lijkt te zijn.’ Met enige tegenzin wenden Coulson & Hanlon zich dan ook tot een hypothese die al eerder werd geformuleerd door auteurs die zich over het raadsel van Bergen bogen: zonder het verhaal The Bowmen van Arthur Machen, zou de mythe van Mons nooit zijn ontstaan of in ieder geval niet zo’n hoge vlucht hebben genomen. De middeleeuwse boogschutters werden door de volksverbeelding getransformeerd tot engelen; Machen was de eerste om deze mogelijkheid aan te bieden en ze zelfs als enige mogelijke verklaring naar voor te schuiven.
‘Maar hoe kon een populair bovennatuurlijk verhaal van het thuisfront zich zo snel verspreiden en aan legitimiteit winnen onder de overzeese troepen in de frontlinie?’ vragen Coulson & Hanlon zich af. En dan wijzen ze erop dat het verhaal van Machen een ‘tijdloos brokje fictie’ is, gebaseerd op feiten en  gepresenteerd als een journalistiek verslag, dat zijn licht laat schijnen over gebeurtenissen in Frankrijk die tot angstige spanningen hebben geleid in Engeland. Het verhaal van Machen wordt ook aan het front gelezen of er wordt op gealludeerd in berichten van het thuisfront en zo raakt het vermengd met de reeds bestaande sterke soldatenverhalen. De boogschutters worden engelen en er komt een nieuwe, vereenvoudigde versie tot stand die voortaan als ‘platform’ zal fungeren en waarvan gekwetste Old Contemptibles en soldaten met verlof in talloze varianten mee terugbrengen naar het thuisfront. 
Deze gang van zaken zou, inderdaad, voor een stuk de ‘missing link’ kunnen verklaren waar Kevin McClure het al over had: de afwezigheid van de mythe in de pers tussen grofweg oktober 1914 en april 1915. Maar als we louter en alleen in de transformatietheorie geloven, hoe is het dan mogelijk dat generaal Charteris in een brief van begin september 1914 al melding maakt van een legende over engelen, terwijl het verhaal van de boogschutters nog niet eens was gepubliceerd? (Er is, nogmaals, geen enkel motief en er bestaat ook geen enkele aanwijzing voor dat generaal Charteris bij de redactie van zijn boek dat verscheen in 1931 met de datering of inhoud van zijn brieven zou hebben geknoeid.)
De experimentele psychologie heeft ons geleerd dat stress en sociale druk een individu hoogst ontvankelijk maken voor allerlei suggesties. We zijn vertrouwd geraakt met de brainwashing-methodes, toegepast door godsdienstige secten of in  ‘heropvoedingskampen’. Schreiende Maagden en de wederkomst van een al of niet nieuwe Messias hebben geleid tot taferelen van massahysterie, of vice versa. We kennen dat soort fenomenen; we weten dat de Britten een rijke traditie hebben op het vlak van spookachtige verschijningen, ook op slagvelden. En het Britse volk stond ongetwijfeld onder collectieve hoogspanning tijdens de gebeurtenissen bij Bergen.
Zoals Sherlock Holmes zijn vriend dokter Watson zo graag voorhield, moet een goed detective vooral de kunst meester zijn die erin bestaat het belangrijke van het bijkomstige te scheiden. Dit zijn volgens Coulson & Hanlon de belangrijkste componenten van het mysterie van Mons: een relatief kleine groep beroepssoldaten uit een land met een rijke orale traditie op het gebied van militaire successen die te maken hebben met goddelijke interventies ontsnapt eind augustus 1914 in Bergen op het laatste nippertje aan een veel sterkere opponent. Kort daarna treden in een fictief verslag van een gelijkaardige veldslag – merkwaardig is inderdaad dat in The Bowmen de plaatsnaam ‘Bergen’ nergens wordt vermeld – spookachtige boogschutters op die de Britse troepen ter hulp snellen. Dit verhaal van Arthur Machen, verschenen in een veelgelezen krant, wordt een enorm succes en kent een groot aantal herdrukken. De stress van een nationale crisis voegen feitelijke gegevens en bovennatuurlijke elementen samen tot een mythe – een deels feitelijke, deels fictieve verwoording van wat leeft onder brede lagen van het volk: angst en dreiging, maar ook hoop en vertrouwen in een goede afloop. Deze mythe werd tot dusver nooit grondig en op een wetenschappelijk verantwoorde wijze geanalyseerd; ze werd integendeel gewoon geaccepteerd. Ze was dan ook uitzonderlijk nuttig en zinvol voor de psychische stabiliteit van de Britse soldaten en het Britse volk.
Folklore, mythologie en taboes hebben altijd een praktisch sociaal nut en worden pas gecontesteerd of lijken slechts dwaas wanneer zij hun zin verloren hebben. ‘Vandaag is de Engel van Bergen gereduceerd tot een curiosum,’ besluiten Coulson & Hanlon, ‘maar alleen omdat de mythe niet langer de waardevolle functie heeft die ze had voor het Britse volk gedurende de Eerste Wereldoorlog. Wij geloven (…) dat dit verhaal het Britse volk en het Britse leger de catastrofes van Loos, de Somme en Passchendaele hielp overleven.’

‘Hoe onwaarschijnlijk het ook lijkt,’ zou Holmes zeggen, ‘alle andere verklaringen lijken nog onwaarschijnlijker.’ En daarmee is ook de kous af, wat Coulson & Hanlon betreft.  Maar werd het mysterie van de Engel van Bergen daarmee opgelost? Ik geloof het niet. Ik denk, eerlijk gezegd, dat de Engel – die zij ‘ongrijpbaar’ genoemd hebben – ook aan hen is ontsnapt.
Misschien denkt u nu dat ik wel wat veel schijn- en cirkelbewegingen maak en alleen maar ter plaatse blijf trappelen. Maar neem dit van me aan: dat is een verkeerde indruk. Elke stap die we zetten, hoe klein ook, is een stap dichter bij de Engel. Kevin McClure heeft ons op een ‘missing link’ gewezen en volgens hem hebben we niet met één, maar met twee mythen te maken – één over engelen en één over boogschutters, waarvan die over de engelen hoogstwaarschijnlijk als eerste ontstond, los van het verhaal over de boogschutters.
Coulson & Hanlon hebben voor het eerst de methodologie van Sherlock Holmes te hebben toegepast in hun poging het mysterie van Mons te ontsluieren. Ze zijn daar niet in geslaagd, omdat ze naar mijn gevoel de goede raad van Sherlock Holmes niet voldoende hebben gevolgd en niet alle sporen en aanwijzingen grondig en tot het bittere en uitputtende einde toe hebben onderzocht. Ze hebben heel wat ‘circumstantial evidence’ verzameld – geen keiharde bewijzen dus – voor de theorie dat het mysterie van Mons in zijn essentie alleen maar zou berusten op een legende, waarvan het verhaal van Arthur Machen een katalysator is geweest. In een volgend hoofdstuk moeten wij daarom nogmaals een poging doen om de precieze aard van dat mysterie zo dicht mogelijk te benaderen.
De methodologie van Sherlock Holmes heeft wel een zinnige verklaring opgeleverd voor de ‘missing link’ van Kevin McClure: ongeacht de vraag of de mythe op het thuisfront ontstond met het verhaal van Machen of aan het front in Bergen met de engelen van generaal Charteris die plotseling uit de hemel komen vallen, in beide gevallen had ze de tijd nodig om te groeien en zich te verspreiden – van het front naar het thuisfront en terug, van het thuisfront naar het front en terug. Tussen oktober 1914 en april 1915 ligt ongeveer een half jaar: dat moet voldoende zijn voor de oorlogspost, voor de soldaten met verlof, voor de teruggekeerde gekwetsten en in de andere richting voor de nieuwe recruten om de boodschap over te brengen.
Coulson & Hanlon hebben ons, alweer via Sherlock Holmes, in contact gebracht met de vriend en collega van Arthur Machen, sir Arthur Conan Doyle. Allebei draaiden ze hun handen niet om voor een mystificatie meer of minder en allebei weigerden ze geloof te hechten aan bovennatuurlijke gebeurtenissen bij Bergen. Nochtans zou vooral Conan Doyle daar baat bij gevonden hebben, alleen al om emotionele redenen: zijn zoon sneuvelde aan het front. Bovendien was Arthur Machen allerminst vies van enige mystiek en was Conan Doyle een overtuigd spiritist die onder meer stellig in elfjes geloofde. 
Om het nog maar eens met Sherlock Holmes te zeggen: dit verdient nader onderzoek. Wie het mysterie wil ontraadsel, moet alle componenten onder de loupe nemen en elk spoor volgen, hoe klein of vergezocht het ook lijkt. De merkwaardige, nogal schizofrene houding van Machen en Doyle met betrekking tot het mysterie van Bergen is naar mijn gevoel zo’n spoor.
Pas als we àlle gegevens op een rijtje hebben, kunnen we een hypothese formuleren. En wij beschikken nog lang niet over alle feiten. Wie was Arthur Machen werkelijk? We kennen hem tot op dit ogenblik alleen als de geestelijke vader van de spookachtige boogschutters van Bergen. We weten niet eens voldoende van hem af om zijn op het eerste gezicht wat vreemde houding ten opzichte van de gevolgen van zijn eigen verhaal te verklaren. Daar moeten we dus dringend iets aan doen. Maar eerst moeten we ons nog eens buigen over de ware aard van dat mysterie. Was er daar werkelijk iets te zien, in augustus 1914, in de buurt van Bergen? En zo ja, wat viel er dan te zien?


Reacties

Muzikaal Moordspel Podcast in Mysterieus België

Luisterboeken Podcast

Populaire posts van deze blog

Over een DNA onderzoek op het bloed van koning Albert I in Marche-les-Dames... en wat het (niet) verklaart

Ligneuville: Monsieur et Madame Hawarden

Antwerpen: Brabo en Antigoon

Sint-Pieters Rode: Het Spookkasteel van Horst

De mysterieuze dood van Prins Boudewijn van België in 1891

Stad X - Stadsspel, Fotozoektocht, Quiz

Figy.be - Belgische Sagen, Mythen & Legenden

Mechelen: De Geschiedenis van Opsinjoorke

Urban Legends in Mysterieus België

05. De moord op koning Albert